Beroepsfout advocaat


[gedaagde] werkt als advocaat en houdt haar kantoor in Den Haag.

 

[eiser] was gehuwd met mevrouw [A]. Nadat de rechtbank Dordrecht de echtscheiding op 12 maart 2008 had uitgesproken is deze op 11 juli 2008 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.

 

Bij beschikking van 14 april 2010 heeft de rechtbank Dordrecht – samengevat – het volgende geoordeeld:

 

- [A] is onvoldoende draagkrachtig om partneralimentatie aan [eiser] te kunnen voldoen, zodat het verzoek van [eiser] daartoe wordt afgewezen;

 

- Het door [eiser] opgenomen bedrag van € 31.639,51 behoort tot het te verrekenen inkomen van [eiser] en [A], nu [eiser] niet heeft gesteld of en in hoeverre hij het opgenomen bedrag voor de peildatum van 17 oktober 2007 (datum indiening verzoekschrift tot echtscheiding) heeft geconsumeerd, zodat hij de helft van dit bedrag aan [A] dient terug te betalen, te weten € 15.819,75;

 

- [A] wordt gemachtigd de voormalige echtelijke woning te verkopen, nu gelet op de gebrekkige communicatie aan de zijde van [eiser] niet te verwachten is dat hij zijn medewerking verleent aan de verkoop van de woning.

 

Op 14 mei 2010 heeft [eiser] aan [gedaagde] per fax verzocht verzet in te stellen tegen de beschikking van 14 april 2010.

 

Op 26 mei 2010 heeft [gedaagde] bij de Raad voor de Rechtsbijstand een toevoeging voor [eiser] aangevraagd, die zag op juridische bijstand inzake een hoger beroep procedure tegen de beschikking van 14 april 2010.

 

[gedaagde] heeft geen hoger beroep ingesteld tegen de beschikking van 14 april 2010.

 

[eiser] heeft bij de Deken geklaagd over het feit dat [gedaagde] had verzuimd hoger beroep in te stellen tegen de beschikking van 14 april 2010. De raad van discipline, ressort Den Haag, heeft op 2 april 2012 de klacht van [eiser] gegrond verklaard, ambtshalve uitgesproken dat [gedaagde] jegens [eiser] niet de zorgvuldigheid heeft betracht die een behoorlijke rechtshulpverlener betaamt en als maatregel aan haar een berisping opgelegd.

 

Het geschil

 

Bij de rechtbank vordert [eiser]:

I. een verklaring voor recht dat [gedaagde] tekort is geschoten door geen hoger beroep in te stellen, althans onrechtmatig heeft gehandeld en daardoor schadeplichtig is jegens [eiser];

II. veroordeling van [gedaagde] tot betaling van € 64.286,75, vermeerderd met rente en kosten.

 

Beoordeling


[gedaagde] refereert zich aan het oordeel van de rechtbank, ten aanzien van de vraag of zij een beroepsfout heeft gemaakt. Nu vaststaat dat [gedaagde] ondanks de door haar aanvaarde opdracht daartoe, heeft verzuimd hoger beroep in te stellen tegen de beschikking van de rechtbank Dordrecht d.d. 14 april 2010, is zij naar het oordeel van de rechtbank tekort geschoten in de nakoming van de overeenkomst van opdracht met [eiser]. Dientengevolge is [gedaagde], nu nakoming blijvend onmogelijk is, verplicht de daardoor ontstane schade te vergoeden. De onder I gevorderde verklaring voor recht zal worden toegewezen. Zij zal echter niet uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard, nu een verklaring voor recht zich daarvoor niet leent.

 

Partijen twisten evenwel over de vraag of [eiser] schade heeft geleden door de beroepsfout van [gedaagde]. De rechtbank dient dan ook, aan de hand van de goede en de kwade kansen die [eiser] in de hoger beroep procedure zou hebben gehad, te beoordelen in hoeverre het hoger beroep, als het tijdig was ingesteld, voor [eiser] succesvol zou zijn geweest. Het is daarbij aan [eiser] om grieven naar voren te brengen, welke hij in de hoger beroep procedure zou hebben aangevoerd en die grieven met feiten en omstandigheden te onderbouwen.

 

[eiser] heeft allereerst naar voren gebracht dat aan hem een maandelijkse partneralimentatie ter hoogte van € 2.612,- voor de maanden april tot en met december 2010 zou zijn toegewezen, overeenkomstig de partneralimentatie die het Hof Den Haag aan hem heeft toegekend vanaf 15 december 2010. Zijn betoog gaat er echter aan voorbij dat uit het arrest van het Hof slechts volgt dat [A] vanaf 15 december 2010 voldoende draagkracht bezat om aan [eiser] partneralimentatie te betalen, maar geen argument oplevert voor de stelling van [eiser] dat [A] reeds voor die tijd ook in staat was om partneralimentatie te voldoen. [gedaagde] heeft bovendien onweersproken gesteld dat niet eerder dan 15 december 2010 de lasten van [A] zijn verminderd, omdat de voormalig echtelijke woning toen was verkocht en [A], tot het moment van overdracht, de financiële lasten daarvan droeg. Nu [eiser] geen andere feiten of omstandigheden heeft aangevoerd waaruit volgt dat [A] van april tot 15 december 2010 in staat was partneralimentatie te betalen, heeft hij zijn vordering tegenover de betwisting door [gedaagde] onvoldoende onderbouwd.

 

[eiser] stelt voorts dat hij € 15.890,75 schade heeft geleden, omdat het Hof Den Haag zou hebben geoordeeld dat het door hem opgenomen bedrag van € 31.639,51 niet behoorde tot het te verrekenen inkomen van [eiser] en [A]. Tegenover de betwisting door [gedaagde] heeft hij vervolgens aangevoerd niet nader te kunnen onderbouwen dat hij het opgenomen geld volledig heeft besteed aan de gezamenlijke huishouding, omdat zijn administratie is opgeslagen en voor hem onbereikbaar is. Deze omstandigheid dient echter voor rekening van [eiser] te komen, nu hij degene is op wie de stel- en zo nodig de bewijslast rust. Nu [eiser] zijn vordering aldus onvoldoende heeft onderbouwd, zou het hoger beroep op dit punt geen kans van slagen hebben gehad.

 

Tot slot stelt [eiser] dat hij wilde meewerken aan de verkoop van de voormalige echtelijke woning en dat in hoger beroep aan [A] dus geen machtiging tot verkoop van de echtelijke woning zou zijn afgegeven. Echter, ook al zou in hoger beroep de machtiging niet zijn afgegeven, dan nog kan deze omstandigheid niet leiden tot een toewijzing van de gevorderde schadevergoeding. [eiser] heeft namelijk onvoldoende onderbouwd dat de woning bij gezamenlijke verkoop voor een prijs van € 460.000,- zou zijn verkocht. In het licht van de omstandigheid dat de woning door [A] en [eiser] gezamenlijk te koop is gezet, vervolgens drie jaar op de markt is aangeboden en uiteindelijk is verkocht voor € 432.500,- aan de enige bieder in deze drie jaar, zijn de twee door [eiser] overgelegde enkele waardebepalingen, zonder enige referentie aan de zojuist genoemde verkoopomstandigheden, onvoldoende om over deze gerealiseerde koopsom anders te oordelen.

 

Gezien het voorgaande is [eiser] er niet in geslaagd aan te tonen dat hij schade heeft geleden als gevolg van het tekortschieten door [gedaagde]. De vordering tot betaling van schadevergoeding zal daarom worden afgewezen.

 

Als overwegend in het ongelijk gestelde partij zal [eiser] worden veroordeeld in de proceskosten. Deze kosten worden aan de zijde van [gedaagde] begroot op € 2.630,- (te weten: € 842,- aan griffierecht en € 1.788,- aan kosten voor de advocaat, te weten: 2 punten volgens tarief IV ).  

 

De hierboven weergegeven casus is een samenvatting, de volledige uitspraak is te vinden via de onderstaande link met rechtspraak.nl:  

 

http://uitspraken.rechtspraak.nl/inziendocument?id=ECLI:NL:RBDHA:2014:128

 

 

Home

Wilt u meer weten over het bovenstaande onderwerp, of heeft u andere vragen aan Schölvinck-Incasso? Dan kunt u mij bereiken via 06-46 40 63 26, of gebruik het formulier hieronder om contact met mij op te nemen. U krijgt binnen 24 uur een reactie op uw e-mail.

Opmerking: De met * gemarkeerde velden zijn verplicht.