Volgens rechtbank is voldoende aannemelijk dat Hanos een zwaarwegend belang heeft werknemer te houden aan non-concurrentiebeding

 

[eiser] is op 4 februari 2013 in de functie van junior accountmanager tegen een salaris van € 2.250,00 bruto per maand in dienst getreden van Hanos. De arbeidsovereenkomst werd aangegaan voor de duur van 12 maanden.

 

In de arbeidsovereenkomst was een non-concurrentiebeding opgenomen.

 

Op 12 december 2013 heeft Hanos [eiser] met onmiddellijke ingang uit zijn functie als junior accountmanager ontheven en hem tot het einde van de arbeidsovereenkomst tewerkgesteld op haar wijnafdeling.

 

De arbeidsovereenkomst is op 4 februari 2014 geëindigd.

 

Op 10 maart 2014 is [eiser] in dienst getreden bij Deli XL. Hanos en Deli zijn ieder een groothandel op het gebied van onder meer (fresh)food en non-food en zij bedienen onder meer (potentiële) klanten in de horeca, catering, bedrijvensector en instellingen. Hanos en Deli zijn dus directe concurrenten van elkaar.

    

Samengevat vordert [eiser]:

primair:

Het non-concurrentiebeding te vernietigen, althans de werking daarvan te schorsen in die zin dat Hanos daarop geen beroep meer kan doen vanaf 10 maart 2014, althans 10 mei 2014;

subsidiair:

Hanos te veroordelen om over de gehele periode, gedurende welke zij handhaving van het non-concurrentiebeding verlangt, aan [eiser] een vergoeding te betalen van € 2.450,00 bruto per vier weken.

 

De vordering tot vernietiging van het non-concurrentiebeding


De rechter kan een non-concurrentiebeding geheel of gedeeltelijk vernietigen op de grond dat de werknemer, in verhouding tot het te beschermen belang van de werkgever, door dat beding onbillijk wordt benadeeld.

 

 

[eiser] heeft primair de vernietiging van het non-concurrentiebeding gevorderd. Toewijzing van deze vordering zou neerkomen op het geven van een declaratoire beslissing. Het karakter van een kort geding, dat strekt tot het treffen van een voorlopige voorziening, verzet zich echter tegen het geven van een declaratoire beslissing; een declaratoire beslissing is immers naar haar aard niet voorlopig. De toewijsbaarheid van de vordering tot vernietiging moet reeds op het voorgaande afstuiten.

 

De vordering tot schorsing van het non-concurrentiebeding

 

[eiser] heeft primair als alternatief de schorsing van (de werking van) het non-concurrentiebeding gevorderd; een dergelijke vordering kan in een kort geding wel aan de orde komen, zij het dat in het kader van een kort geding de vraag beoordeeld dient te worden of het zeer waarschijnlijk is dat een over dezelfde feiten oordelende bodemrechter het non-concurrentiebeding geheel of gedeeltelijk buiten werking zal stellen. Met andere woorden: voor een schorsing van een non-concurrentiebeding bestaat pas grond wanneer in kort geding zonder meer aannemelijk is dat de bodemrechter met een voldoende mate van zekerheid zal oordelen dat het beding niet onverminderd in stand zal kunnen blijven.

 

Ook de schorsing van een non-concurrentiebeding dient beoordeeld te worden aan de hand van de vraag of de werknemer, in verhouding tot het te beschermen belang van de werkgever, door dat beding onbillijk wordt benadeeld. Daarbij komt het dan neer op een afweging van de belangen van partijen.

 

Tegenover het door [eiser] gestelde belang bij schorsing van het non-concurrentiebeding heeft Hanos gesteld dat zij [eiser] vrijwel al haar vertrouwelijke informatie over haar hele bedrijfsdebiet ter beschikking heeft gesteld opdat [eiser] zijn functie als junior accountmanager zou kunnen uitoefenen. Volgens Hanos had [eiser] het beheer over een eigen klantenportefeuille, had hij veelvuldig contact met zijn klanten en had hij inzage in alle informatie over klanten, zoals afspraken over prijzen, kortingen, assortiment en eventuele bijzonderheden en was hij op de hoogte van omzetcijfers per klant en van de omzetcijfers van Hanos. [eiser] was binnen zijn werkgebied verantwoordelijk voor acquisitie en in dat verband maakte hij offertes; hij kende de strategieën van Hanos en had inzage in alle inkoopprijzen en marges om offertes te kunnen maken. [eiser] heeft ook vertrouwelijke bedrijfsinformatie ontvangen over concepten die Hanos gebruikte en over samenwerkingsverbanden met andere organisaties. [eiser] heeft weliswaar aangevoerd dat hij nauwelijks op de hoogte was van specifieke klant- en/of bedrijfsgegevens van Hanos, die derden niet kenden of konden kennen, maar onbetwist staat vast dat [eiser] een eigen klantenportefeuille had en dat hij veelvuldig contact met zijn klanten had.

 

Het komt de voorzieningenrechter aannemelijk voor dat [eiser] om zijn functie van accountmanager behoorlijk te kunnen uitoefenen, moest (kunnen) beschikken over de hiervoor door Hanos gestelde informatie, waarvan niet is betwist dat dit bedrijfsgevoelige informatie betrof. De voorzieningenrechter acht het vooralsnog dan ook onaannemelijk dat [eiser] nauwelijks op de hoogte was van specifieke klant- en/of bedrijfsgegevens van Hanos. Het feit dat [eiser] slechts ruim 10 maanden als junior accountmanager in dienst van Hanos werkzaam is geweest, is op zichzelf onvoldoende om van de stelling van [eiser] uit te gaan. Dat de bedrijfsgevoelige informatie thans niet meer actueel zou zijn omdat [eiser] al sinds 12 december 2013 niet meer als accountmanager bij Hanos werkzaam is, is onvoldoende aannemelijk geworden. Dit betekent dat voorshands voldoende aannemelijk is dat Hanos een zwaarwegend belang heeft [eiser] te houden aan zijn non-concurrentiebeding.

 

Hanos heeft daarnaast de stelling van [eiser] dat hij bij Deli zijn positie aanmerkelijk heeft verbeterd, betwist. Hanos heeft onbetwist gesteld, dat [eiser] bij haar een tantième ontving, dat ook tot het salaris gerekend moet worden en als daarmee rekening wordt gehouden is het nog maar de vraag of er van een positieverbetering sprake is, aldus Hanos. Volgens Hanos had [eiser] de door hem gestelde positieverbetering moeten onderbouwen met bescheiden. Alsdan had de stelling van [eiser] op juistheid geverifieerd kunnen worden. De voorzieningenrechter is van oordeel dat op grond van de enkele stelling van [eiser] niet aannemelijk is geworden dat hij zijn positie bij Deli heeft kunnen verbeteren.

 

Dat [eiser] de eerste drie maanden van zijn dienstverband bij Deli een interne opleiding heeft gevolgd en toen geen contact met klanten van Deli heeft gehad, is geen omstandigheid die bij de belangenafweging een rol kan spelen. Dit feit laat onverlet dat de door [eiser] bij Hanos verkregen vertrouwelijke bedrijfsinformatie toch bij de concurrent van Hanos kan zijn terechtgekomen, waartegen nu juist het non-concurrentiebeding bescherming beoogt te bieden.

 

Hanos heeft verklaard dat alleen het uit zes personen bestaande commerciële team van Hanos, onder wie [eiser], geautoriseerd was tot kennisneming van de geautomatiseerde systemen. [eiser] was als accountmanager dus in een specifieke functie werkzaam, een functie ook die als een sleutelfunctie kan worden aangemerkt. Juist bij een dergelijke functie weegt het voordeel voor de werkgever bij een non-concurrentiebeding, dat immers het bedrijfsdebiet van de werkgever beoogt te beschermen, op tegen het nadeel voor de werknemer. Aan de effectiviteit van het non-concurrentiebeding, dat qua duur niet extreem lang is, zou sterk afbreuk worden gedaan, indien de werking daarvan zou worden geschorst.

 

De voorzieningenrechter kan uit hetgeen hiervoor is overwogen vooralsnog geen andere conclusie trekken dan dat het belang van Hanos bij handhaving van het non-concurrentiebeding zwaarder dient te wegen dan het belang van [eiser] bij indiensttreding bij Deli of een andere concurrent van Hanos. Vooralsnog is niet aannemelijk dat [eiser] door handhaving van het beding onbillijk benadeeld wordt, in verhouding tot het te beschermen belang van Hanos.

 

De vrije arbeidskeuze, waarop [eiser] zich heeft beroepen, is een grondrecht. Het feit dat die keuze een grondrecht is, staat er niet aan in de weg dat die keuzevrijheid contractueel beperkt kan worden. De wetgever heeft door de regeling van het non-concurrentiebeding in artikel 7:653 van het Burgerlijk Wetboek op te nemen bewust getracht de spanning weg te nemen tussen het grondrecht op vrijheid van arbeidskeuze enerzijds en de rechtmatige bescherming van de bedrijfsbelangen van de werkgever anderzijds. Gesteld noch gebleken is dat er voor [eiser] nauwelijks of geen mogelijkheden zijn om werk te vinden bij andere bedrijven dan die genoemd in het non-concurrentiebeding. Dat dit wel zo zou zijn, wordt niet aannemelijk gemaakt met de verklaring van [eiser] tijdens de mondelinge behandeling dat hij sinds zijn vertrek bij Hanos 30 á 35 keer zonder succes heeft gesolliciteerd.

 

De kans dat het non-concurrentiebeding in een bodemprocedure in stand zal worden gelaten acht de voorzieningenrechter op dit moment beduidend groter dan dat aan dit beding de werking zal worden ontnomen. Er bestaat thans dan ook onvoldoende aanleiding om het beding bij wege van voorlopige voorziening geheel of gedeeltelijk te schorsen ten gunste van [eiser].

 

Subsidiaire vordering tot toekenning vergoeding

 

Als een non-concurrentiebeding de werknemer in belangrijke mate belemmert om anders dan in dienst van de werkgever werkzaam te zijn, kan de rechter bepalen dat de werkgever voor de duur van de beperking aan de werknemer een vergoeding moet betalen.

 

Als onderbouwing voor deze vordering heeft [eiser] slechts gesteld dat hij in belangrijke mate wordt belemmerd om anders dan in dienst van Hanos werkzaam te zijn als het non-concurrentiebeding blijft gehandhaafd. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft [eiser] met die - blote - stelling onvoldoende aannemelijk gemaakt dat hij gelet op zijn leeftijd, opleiding en werkervaring buiten de ondernemingen die in het non-concurrentiebeding zijn genoemd, geen werkzaamheden zal kunnen verrichten en evenmin dat hij niet in staat is een salaris te verdienen dat vergelijkbaar is met het door hem gestelde salaris bij Deli. Ook overigens zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die meebrengen dat [eiser] door handhaving van het non-concurrentiebeding in belangrijke mate wordt benadeeld. De voorzieningenrechter acht de kans dat een dergelijke vergoeding in een bodemprocedure wordt toegekend vooralsnog niet aannemelijk.

 

Ten slotte

 

Gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen, dienen de vorderingen van [eiser] afgewezen te worden.

 

[eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten. De kosten aan de zijde van Hanos worden begroot op:

 

- griffierecht € 608,00

- salaris advocaat € 816,00

Totaal € 1.424,00


 

De hierboven weergegeven casus is een samenvatting, de volledige uitspraak is te vinden via de onderstaande link met rechtspraak.nl:  

 

  

http://uitspraken.rechtspraak.nl/inziendocument?id=ECLI:NL:RBLIM:2014:4979

 

 

Home


Wilt u meer weten over het bovenstaande onderwerp, of heeft u andere vragen aan Schölvinck-Incasso? Dan kunt u mij bereiken via 06 - 46 40 63 26, of gebruik het formulier hieronder om contact met mij op te nemen. U krijgt binnen 24 uur een reactie op uw e-mail.

Opmerking: De met * gemarkeerde velden zijn verplicht.