Ingebruikname creditcard
In 1999 bestond er tussen ICS en gedaagde een overeenkomst. Uit hoofde van deze overeenkomst zijn aan gedaagde creditcards in bruikleen verstrekt.
In 2009 is er telefonisch een creditcard aangevraagd bij ICS op naam van gedaagde.
Vanaf 2007 tot eind 2009 ontving gedaagde thuishulp.
Op 7 januari 2009 is de aangevraagde creditcard door ICS verstuurd naar het bekende adres van gedaagde
Met voornoemde creditcard zijn in de periode 9 januari 2009 tot 18 februari 2009 verschillende kasopnamen gedaan, waarna de maandafschriften met verzoeken tot betaling naar het adres van gedaagde zijn verstuurd. Gedaagde is niet tot betaling overgegaan. Op grond hiervan besloot ICS gedaagde te dagvaarden voor het kantongerecht.
Beoordeling
Voor zover gedaagde een beroep doet op verjaring door te stellen dat ICS pas na tweeënhalf jaar, haar vordering heeft ingesteld, wordt overwogen dat een rechtsvordering als de onderhavige pas na verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag volgende op die waarop de vordering opeisbaar is geworden verjaart. De gestelde vordering van ICS stamt uit 2009. Nu sedertdien nog geen vijf jaar zijn verstreken, wordt het beroep op verjaring verworpen.
De stelling van gedaagde dat ICS, gelet op zijn financiële situatie sedert eind juni 2007, hem de creditcard niet had mogen verstrekken en dat het BKR-systeem en/of de controle afdeling van ICS niet correct hebben gefungeerd, ontslaat gedaagde niet van zijn eventuele betalingsverplichting jegens ICS.
Dat geldt op dezelfde grond ook voor het verweer van gedaagde dat hij niet voldoende geld heeft om de vermeende schuld te betalen.
ICS vordert nakoming van de verplichtingen van gedaagde met betrekking tot de op 7 januari 2009 toegezonden creditcard. Zij heeft daartoe het volgende gesteld. Op genoemde datum is, bij wijze van aanbod, een nieuwe creditcard aan gedaagde toegezonden. Door ingebruikname van de creditcard komt een overeenkomst tot stand. Een nadere akte wordt niet opgemaakt en is ook niet vereist.
De creditcard kon als volgt in gebruik worden genomen. Aan gedaagde is per separate brief een persoonlijke code toegezonden, waarmee de creditcard telefonisch kon worden geactiveerd. Dat is gebeurd, aldus steeds ICS.
De kantonrechter leidt af dat ook ICS ervan uitgaat dat niet doorslaggevend is dat er ten aanzien van gedaagde, in de woorden van ICS, nog een “slapend” account uit 1999 bestond, maar dat het erom gaat of tussen ICS en gedaagde in 2009 - door ingebruikname door gedaagde van de aan hem toegezonden creditcard - een (nadere) overeenkomst is tot stand gekomen.
Verweer
Het meest verstrekkende verweer van gedaagde luidt dat er in 2009 geen overeenkomst is tot stand gekomen tussen hem en ICS omdat hij de creditcard noch heeft aangevraagd noch in gebruik heeft genomen.
Gedaagde licht dat als volgt toe. Hij was rondom 2009 niet in staat tot het verrichten van werkzaamheden en genoot thuiszorg. Als er al een creditcard is aangevraagd op zijn naam, moet een ander dat hebben gedaan.
Als dit verweer van gedaagde slaagt, moet de vordering van ICS worden afgewezen. In dat geval is immers niet komen vast te staan dat er in 2009 een overeenkomst is tot stand gekomen tussen ICS en gedaagde en ontvalt de grondslag aan de vordering van ICS.
ICS beroept zich op de rechtsgevolgen van de door haar gestelde overeenkomst uit 2009. Dat betekent dat zij de stelplicht en bewijslast draagt van het bestaan van die overeenkomst tussen haar en gedaagde. Dat bewijs is nog niet geleverd. Daartoe overweegt de kantonrechter als volgt.
ICS voert ter nadere onderbouwing van haar stellingen het volgende aan. Het is niet aannemelijk dat gedaagde de creditcard en de separaat toegestuurde pincode in 2009 niet heeft ontvangen, nu deze en diverse maandafschriften naar zijn GBA-adres zijn gestuurd en deze stukken zonder protest zijn behouden. Onaannemelijk is bovendien dat een ander dan gedaagde de bestedingen heeft gedaan, nu deze in en om de woonplaats van gedaagde zijn gedaan en er geen sprake is van een frauduleus bestedingspatroon.
Fraude
De stelling van gedaagde dat mogelijk sprake is geweest van fraude door (een van) zijn thuishulp(en) is volgens ICS niet aannemelijk nu gedaagde op geen enkele manier moeite heeft gedaan om de fraudeur aan te spreken. Bovendien heeft gedaagde gereageerd op één van de verstuurde aanmaningsbrieven. Met deze brief heeft hij tevens de creditcard teruggestuurd. Tenslotte heeft gedaagde aanvankelijk niet ontkend dat hij de creditcard had; uit een interne aantekening van de deurwaarder blijkt dat hij op 4 juli 2012 tegen de deurwaarder slechts heeft gezegd dat hij de schuld niet kan betalen, aldus steeds ICS.
Deze stellingen van ICS hebben de kantonrechter nog niet overtuigd.
Daartoe overweegt de kantonrechter als volgt. ICS heeft gesteld dat zij de creditcard heeft verstuurd naar aanleiding van een telefoongesprek en dat zij gebruik heeft gemaakt van (oude) informatie inzake gedaagde waarover ICS sedert eind jaren ’90 de beschikking had in het kader van het “slapende” account.
ICS betwist niet dat gedaagde in 2009 thuis werd verzorgd en dat zijn thuishulp(en) zijn post openmaakten en sorteerden in bakjes. Nu ICS de aanvraag van een creditcard per telefoon toestond en niet concreet heeft gemaakt welke gegevens bij die aanvraag zijn verstrekt, noch dat deze en de aanvraag zijn geverifieerd aan de hand van een (recente) handtekening van gedaagde, valt tegen de voormelde achtergrond niet uit te sluiten dat gedaagde het slachtoffer is geworden van identiteitsfraude. Dat hij daarvan geen aangifte heeft gedaan, brengt daarin geen verandering.
De overgelegde, naar het adres van gedaagde verstuurde, aanmaningsbrieven en maandafschriften leiden - gelet op de gemotiveerde betwisting van gedaagde dat hij deze in ontvangst heeft genomen - tegen de voormelde achtergrond evenmin tot een ander oordeel.
Datzelfde geldt voor de stelling van ICS dat de bestedingen in en rond Naarden zijn gedaan en dat geen sprake is van een frauduleus bestedingspatroon.
Ook een brief van 3 augustus 2009 - waaraan ICS veel bewijswaarde hecht - is naar het oordeel van de kantonrechter onvoldoende om aan te nemen dat gedaagde de op 7 januari 2009 toegezonden creditcard in bezit heeft gehad. Gedaagde betwist immers dat deze brief door hem is geschreven en/of ondertekend en de handtekening die gedaagde ter zitting op een A4 heeft gezet (gehecht aan het proces-verbaal), lijkt op het eerste gezicht niet op de handtekening onderaan de brief.
Gedaagde heeft ten slotte ter zitting bestreden dat hij op 4 juli 2012 tegen de deurwaarder heeft gezegd dat hij een creditcard had aangevraagd.
Nu het voor toewijzing van de vordering vereiste bewijs van het tot stand gekomen zijn van een overeenkomst in 2009 tussen ICS en gedaagde nog niet is geleverd, wordt ICS opgedragen dat bewijs te leveren.
De kantonrechter overweegt voorshands als volgt. Gelet op de toelichting zijdens ICS met de strekking dat ICS in staat is om via de telefoonprovider te achterhalen vanaf welk telefoonnummer er is gebeld en op wiens naam dat nummer is geregistreerd, is onvoldoende indien komt vast te staan dat door een man vanaf een op naam van gedaagde geregistreerd staand nummer is gebeld. Bewezen moet in zoverre immers worden dat gedaagde de beller was die de creditcard activeerde.
Indien ICS niet in haar bewijsopdracht slaagt, wordt de vordering afgewezen.
Indien ICS in het bewijs slaagt, wordt, bij gebreke van een voldoende specifiek daarop gericht verweer van gedaagde, voorshands als vaststaand aangenomen dat gedaagde de bestedingen en opnamen met de creditcard heeft gedaan.
Daarbij past de volgende kanttekening. Omdat gedaagde de omvang van de vordering gemotiveerd heeft betwist op de grond dat daarvan geen (gespecificeerde) bewijsstukken zijn overgelegd, is de kantonrechter voorshands van oordeel dat ICS, als wordt voortgeprocedeerd, haar vordering nader met bewijsstukken dient te onderbouwen. In dat kader zal na de bewijslevering derhalve nog een aktewisseling dienen plaats te vinden.
In afwachting van het te leveren bewijs, houdt de kantonrechter iedere verdere beslissing aan.
De hierboven weergegeven casus is een samenvatting, de volledige uitspraak is te vinden via de onderstaande link met rechtspraak.nl:
http://uitspraken.rechtspraak.nl/inziendocument?id=ECLI:NL:RBAMS:2013:7862